
Jurisprudentie
AU5855
Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409854/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409854/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 oktober 2004, kenmerk 2004WEM004481i, heeft verweerder aan het Hoogheemraadschap "De Stichtse Rijnlanden" een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en ontwateren van baggerspecie op een perceel aan de Oud Wulfseweg, kadastraal bekend gemeente Houten, nummer HTN04 D 319. Dit besluit is op 4 november 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200409854/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2004, kenmerk 2004WEM004481i, heeft verweerder aan het Hoogheemraadschap "De Stichtse Rijnlanden" een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en ontwateren van baggerspecie op een perceel aan de Oud Wulfseweg, kadastraal bekend gemeente Houten, nummer HTN04 D 319. Dit besluit is op 4 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2005.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna te noemen: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 mei 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2005, waar appellant en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.J. Lobbezoo-Vermaak en E. Steffers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de huidige locatie van de inrichting en de overlast van zwermen muggen in de omgeving van de inrichting.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de overlast van zwermen muggen in de omgeving van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld, vindt de grond inzake het ongeschikt zijn van de huidige locatie en het aandragen van twee alternatieve locaties wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat het milieu minder belast zou worden door gebruikmaking van de reeds bestaande baggerspeciedepots bij station Lunetten te Utrecht en de Waaisewetering. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. De bij het besluit verleende oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer ziet op een tijdelijk baggerspeciedepot voor het bergen, ontwateren en rijpen van baggerspecie. De aanwezige kleilaag vormt de bodem van het depot. De baggerspecie die in het depot zal worden opgeslagen, is afkomstig uit de nabijgelegen Oude Wulverbroekwetering en Waaisewetering en wordt met een persleiding naar de inrichting getransporteerd. De inrichting zal in ongeveer twee maanden worden gevuld met ongeveer 10.100 m3 (natte) baggerspecie. Het water dat vrijkomt bij de bezinking van de baggerspecie en het zwevende stof, zal via lozingskisten en een op het terrein van de inrichting liggende nabezinksloot op het oppervlaktewater (Oude Wulverbroekwetering) worden geloosd.
2.5. Appellant stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met de aard van de omgeving ter plaatse. Hij wijst hierbij op de grote landschappelijke en cultuurhistorische waarden die de omgeving van de inrichting heeft, op een mogelijk toekomstige bestemmingsplanwijziging waarbij de landschappelijke waarden alsnog in een bestemming kunnen worden opgenomen, en op een mogelijke aanwijzing van het gehucht Oud Wulven als beschermd dorpsgezicht. Deze beroepsgronden hebben evenwel geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen om die reden niet slagen.
2.6. Appellant betoogt dat als gevolg van de lozing van het verontreinigde afvalwater bij het bezinken en afwateren van baggerspecie vrijkomt, de in de nabijgelegen natuurgebieden "Fort 't Hemeltje" en "Nieuw Wulven" aanwezige natuurwaarden worden aangetast. In verband hiermee had onderzoek naar de aanwezige flora en fauna als gevolg daarvan niet achterwege mogen worden gelaten. Volgens appellant is een en ander in strijd met de Flora- en faunawet en Richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Ter zitting heeft appellant in dit opzicht voorts in algemene zin gewezen op de Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.
De Afdeling overweegt dat de gevolgen van een lozing van afvalwater niet ter beoordeling staan in het kader van de beoordeling van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. De Wet verontreiniging oppervlaktewateren voorziet in een regime ten aanzien van lozing op het oppervlaktewateren.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellant wijst op de visuele hinder die de inrichting zal veroorzaken voor gebruikers, veelal recreanten, van de ten opzichte van het maaiveld hoger gelegen Oud Wulfseweg.
De Afdeling overweegt dat dit aspect primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder ervan kon uitgaan dat zich geen zodanige visuele hinder voordoet dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de kades van het baggerspeciedepot zullen worden ingezaaid en dat ook de rest van het baggerspeciedepot, als het water daaruit is verdwenen, begroeid zal raken.
2.8. Appellant vreest voor ernstige verontreiniging van de bodem als gevolg van het in werking zijn de inrichting. In dit verband stelt hij dat de grond ter plaatse van de inrichting een grote inzijgingsgevoeligheid heeft, hetgeen nog wordt versterkt door een nabijgelegen plantenkwekerij, die volgens appellant grondwater aan de bodem onttrekt. Tevens stelt appellant dat er grote risico's bestaan dat verontreinigd retourwater door de lage ligging van het perceel het grondwater bereikt.
Hij betoogt nog dat de concentraties van baggerspecie een puntbelasting opleveren die in strijd is met de Wet bodembescherming.
2.8.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bodembeschermende maatregelen niet nodig zijn, omdat de bagger slechts licht verontreinigd is. Als er al ondanks de aanwezige kleibodem verontreinigingen uitlogen of inzijgen, dan zullen die slechts in zeer lage concentraties in de bodem terechtkomen. Verder wijst verweerder op de vergunningvoorschriften 4.2.3 en 4.2.6.
2.8.2. Blijkens de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van de vergunning, wordt in de inrichting uitsluitend zogenoemde categorie 0, 1 en 2-baggerspecie verwerkt. In de aanvraag staat vermeld dat er sprake is van minimale infiltratie/inzijging van 0,5 tot 1 mm per dag. De StAB merkt in het deskundigenbericht op dat de op de locatie aanwezige kleilaag kan worden aangemerkt als een van nature diffusieremmende of isolerende laag, waardoor verspreiding van de mogelijke verontreiniging op natuurlijke wijze wordt beperkt. Gezien de hoogteligging van het maaiveld, en het slootpeil, dat een maat is voor de grondwaterstand, verwacht de StAB niet dat de baggerspecie met het grondwater in aanraking zal komen. Niet aannemelijk is geworden dat verontreiniging van het grondwater wel zal optreden.
Mede gelet op de mate van verontreiniging van de baggerspecie en de aanwezige kleilaag, verwacht de StAB niet dat de bodem ernstig verontreinigd zal raken door het in werking zijn van de inrichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd noch anderszins is gebleken dat de bevindingen van de StAB niet juist zijn. Daarnaast voorziet voorschrift 4.2.3 er in dat een eindsituatiebodemonderzoek wordt verricht om vast te stellen of verontreiniging aan de bodem is toegevoegd. De Afdeling stelt vast dat een nulsituatieonderzoek heeft plaatsgevonden. In voorschrift 4.2.6 is bepaald dat indien uit vergelijking van het nulsituatie- en eindsituatiebodemonderzoek blijkt dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting verontreiniging is toegevoegd aan de grond en/of grondwater onder de inrichting, terstond maatregelen moeten worden genomen om de toename in de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadelige gevolgen van de inrichting voor de bodem en het grondwater voldoende kunnen worden voorkomen, dan wel beperkt. De beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Appellant vreest geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hierbij wijst hij in het bijzonder op het vrijkomen van methaangas (ammoniak) en zwavelwaterstof. Appellant betoogt in dit verband dat niet is onderzocht wat de omvang van de ammoniakuitstoot is en wat de gevolgen hiervan zijn voor het nabijgelegen en verzuringgevoelige natuurgebied "Nieuw Wulven" en de direct aangrenzende gronden die in het bestemmingsplan zijn aangewezen als ecologische verbindingszone.
2.9.1. Verweerder betoogt dat geurhinder alleen voor kan komen bij het vullen van het baggerdepot. Als gevolg van het indrogen van de bagger zal na enige tijd geen geur meer waarneembaar zijn ter plaatse van de dichtstbijgelegen woning, welke zich op 60 meter afstand van de inrichting bevindt. Indien toch sprake mocht zijn van geurhinder, bieden voorschrift 2.3.1, waarin is geregeld dat de activiteiten binnen de inrichting zodanig moeten plaatsvinden dat stankoverlast wordt voorkomen en dat na gegronde en redelijke klachten afdoende maatregelen, zoals het afdekken van het depot, moeten worden genomen, en voorschrift 2.3.2, betreffende de wijze van behandeling van klachten. hiertegen voldoende bescherming, aldus verweerder.
2.9.2. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat mogelijk geurhinder optreedt tijdens het vullen van het depot met baggerspecie. Door afbraak van in het slib aanwezige organische materiaal kunnen diverse verbindingen ontstaan, waaronder zwavelwaterstof en ammoniak. Al twee dagen na het storten neemt de geurbelasting af tot het reeds in de omgeving aanwezige geurniveau.
Gelet op het vorenstaande, de afstand van ongeveer 60 meter tot de dichtst bij de inrichting gelegen woning en de aan de vergunning verbonden geurvoorschriften, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geurhinder in voldoende mate wordt beperkt. De beroepsgrond faalt.
2.10. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat ten gevolge van de inrichting in de omgeving daarvan verzuring kan optreden, verwijst de Afdeling naar het deskundigenbericht, waarin staat vermeld dat door de afbraak van organisch materiaal in het slib zwavelwaterstof en ammoniak kunnen ontstaan, maar dat gezien de geringe concentraties daarvan, verzuring van de omgeving niet zal optreden. Niet is gebleken dat dit onjuist is. De beroepsgrond treft geen doel.
2.11. Appellant betwist voorts dat er sprake is van een doelmatig beheer van afvalstoffen. Hij voert hiertoe aan dat verwerking niet "de grootst mogelijke bijdrage aan afvalverwijdering" levert, maar dat de verplaatsing van baggerspecie juist een negatieve bijdrage levert. Van een efficiënt en effectief beheer van afvalstoffen is volgens appellant geen sprake nu in de nabijheid van de inrichting twee andere baggerspeciedepots liggen.
2.11.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van doelmatig beheer van afvalstoffen.
2.11.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder doelmatig beheer van afvalstoffen verstaan: zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.
Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt ieder bestuursorgaan rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat voor zover het afvalbeheersplan niet voorziet in het onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt uitgeoefend, het bestuursorgaan rekening houdt met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 10.4 van de Wet milieubeheer houdt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij de vaststelling van het afvalbeheersplan er rekening mee dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende voorkeursvolgorde:
a. het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt;
b. bij het vervaardigen van stoffen, preparaten of andere producten gebruik wordt gemaakt van stoffen en materialen die na gebruik van het product geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
c. stoffen, preparaten of andere producten na gebruik als zodanig opnieuw worden gebruikt;
d. stoffen en materialen waaruit een product bestaat, na gebruik van het product opnieuw worden gebruikt;
e. afvalstoffen worden toegepast met een hoofdgebruik als brandstof of voor een andere wijze van energieopwekking;
f. afvalstoffen worden verwijderd door deze te verbranden op land;
g. afvalstoffen worden gestort.
Ingevolge artikel 10.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij de vaststelling van het afvalbeheersplan er rekening mee dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen vereist dat:
a. het beheer van afvalstoffen op effectieve en efficiënte wijze geschiedt;
b. een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is.
2.11.3. De Afdeling overweegt dat, nu in hoofdstuk 3.3 van het Landelijke afvalbeheersplan staat aangegeven dat baggerspecie niet onder dit plan valt, verweerder op goede gronden, gezien artikel 10.14, tweede lid, rechtstreeks aan de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wet milieubeheer heeft getoetst.
De Afdeling constateert blijkens de artikelen 10.4 en 10.5, de spreiding van afvalverwerkingsinrichtingen geen doelmatigheidsaspect betreft. De stelling van appellant dat nabij de inrichting twee baggerspeciedepots liggen waar de onderhavige baggerspecie ook kan worden geborgen, is dan ook niet van belang voor de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval een doelmatig beheer van afvalstoffen plaatsvindt. De Afdeling oordeelt, gelet op het deskundigenrapport, de overige stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, dat de verwerking van de baggerspecie door middel van ontwatering en rijping, naar verwachting zal leiden tot categorie-I grond, die in de directe omgeving toepasbaar is. Als niet alle grond daarvoor, gezien de mate van verontreiniging, kan worden gebruikt, dan levert het baggerdepot desondanks een bijdrage aan een hoogwaardiger verwijdering, aangezien de ontwatering en de rijping van de baggerspecie leidt tot een reductie van het baggerspecievolume, zodat het stortvolume dat zal moeten worden afgevoerd, kleiner is. De ontwatering en rijping van de baggerspecie in de inrichting hebben derhalve een positief effect. Gezien het vorenoverwogene heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich niet verzet tegen vergunningverlening. Het betoog van appellant mist doel.
2.12. Voor zover appellant nog heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit de twee meergenoemde natuurgebieden onvoldoende heeft betrokken, constateert de Afdeling op grond van de stukken dat het natuurgebied "Nieuw Wulven" op ruim 100 meter afstand en "Fort 't Hemeltje" op ruim 500 meter afstand liggen, zodat verweerder mede gezien de afstand, de aard van de onderhavige activiteiten en al het vorenoverwogene ervan heeft mogen uitgaan dat de milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor deze natuurgebieden niet zodanig zijn dat de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.13. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op muggenzwermen;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005
194-484-163.